Laag na laag halen we van de takkenhoop af.
Zes kubieke meter hoop in verschillende stadia van compostering
waarin hij en zijn voorganger rommel, puin en vuil dropten.

Bundel na bundel takjes legt hij in mijn hand. Teder bijna.
Voor ik ze de brullende muil van de hakselaar toesteek.
Hoe onverwacht mooi, ontroerend.


Hij schoof me een lapje toe dat hij zelf niet meer gebruikte
op de grond van de rode beuk waar hij al tientallen jaren tuiniert.
Tuinieren, het leek al wat we deelden.

De bidons gif stonden opzichtig bij zijn spullen.
Ik zag hem vaak met een rugspuit in de weer.
Ik vroeg hem het pad tussen ons niet meer te sproeien.
Ik sproei niet hoor, nee, nee, nee, zei hij.
“De spuiter” noemde ik hem. Bij gebrek aan voornaam.
Als wou ik benadrukken wat hij zelf ontkende.

In vreedzame co-existentie tuinierden we,
met zeldzame praatjes over het weer en de groei van onze gewassen,
over de plannen boven onze hoofden met de grond onder onze voeten.

Het pad tussen ons in hield ik overzichtelijk, ook letterlijk.
Ik maaide het voor het hem te wild werd
met een ketting van vier verlengdraden
over omheiningen heen.

En ondertussen verdroeg ik de groezelige afvalberg onder de rode beuk niet meer.
En ondertussen droomde ik van een toffe zitplek onder zijn kruin.

In ons gesprek kreeg M. zijn naam terug.
Een naam voor een man met meer zijden.
Wil je misschien helpen, vroeg ik.
Ja, zei hij meteen.

Ik vroeg of hij het goed vond dat ik de takkenhoop zou wegwerken.
Hij vertelde dat hij zonnebloemzaad kreeg en voor me spaarde.
In ons gesprek kreeg M. zijn naam terug.
Een naam voor een man met meer zijden.
Wil je misschien helpen, vroeg ik.
Ja, zei hij meteen.

Laag na laag halen we van de takkenhoop af.
Zes kubieke meter snoeiafval, plantenresten en gevallen takken en restanten van houten kistjes en een kast en bouwafval en glas en mosselschelpen, duizenden restanten van een mosselsouper of twee overal tussenin en loden pijpen en ijzeren rariteiten en touwen allerlei en plastieken buizen en plastiek zakjes en plastiek plastiek plastiek

Samen met M. kan ik de berg overzien.
Een gezonde aarde vindt hij niet ineens belangrijk zoals ik dat doe.
Hij helpt graag, werkt graag mee.

Laag na laag halen we van de takkenhoop af.
Zes kubieke meter hoop in verschillende stadia van compostering
waarin hij en zijn voorganger rommel, puin en vuil dropten.

Ik vraag niet wat hem bezielde, leg het afval niet op zijn schouders.
Ik zet bakken en vraag hem mee te sorteren,
wijs hem er vaker op terwijl de hakselaar ons overstemt.

Soms werken we synchroon, dan spelen we op elkaar in,
soms draaien we om elkaar heen, volgen we onze neus
tussen hoop en houtschilfers.

Werken we morgen verder, vraagt hij.
Ik neem het afval mee.

Later
zal ik verontwaardigd vaststellen dat glyfosaat
nog steeds niet ondubbelzinnig wordt verboden,
en weer huilen als ik een oranje gespoten veld passeer
(Sinds Vandana Shiva me leerde dat de industrieën
die het gif voor de gaskamers produceerden na de oorlog
een nieuwe afzet zochten: pesti- en andere -ciden, begrijp ik dit beter),
zal ik verdwalen in gedachten over afval en brol
– materiële, stoffelijke, emotionele, maatschappelijke, mentale, … –
van vorige en huidige generaties accepteren, opruimen, transformeren,
en als ze nog steeds verder doen, waar ben je dan dienstbaar aan,
over eigen verantwoordelijkheid, bewustwording en gezonde grenzen,
zal ik ontelbare momenten genieten onder die heerlijke rode beuk, en vrienden ook.

Nu en hier ben ik dankbaar en blij
met wat ik deed, we deden, en hoe, met
de nieuwe dikke laag houtsnippers op de tuinpaadjes,
de flinke laag humus in de border van het schoolstraatje,
klaar om de zonnebloemen te ontvangen,
M. die zomaar de gifbidons mee naar huis neemt,
en de zalige nieuwe plek onder de rode beuk
die schaduw biedt en licht uitstraalt.


november 2022


“Wie de wereld echt voedt”, een boek van Vandana Shiva was jaren geleden een eyeopener voor me.